Hoe weet je dat God het universum heeft gemaakt?
Einstein geïrriteerd door zijn eigen theorie
Wetenschap en de kerk staan al eeuwenlang op gespannen voet met elkaar. In de Middeleeuwen had de Rooms-Katholieke Kerk het voor het zeggen in Europa en werden alle wetenschappelijke theorieën (én bewijzen) die tegen de leer van de Kerk in gingen aangevallen door de paus en zijn bisschoppen.
Tegenwoordig is het eerder andersom. Nu wordt de Kerk onder druk gezet om zijn ideeën te wijzigen. De Bijbel wordt weggezet als een onwetenschappelijk sprookjesboek (zie blogpost ‘Bijbel: Gods Woord of sprookjesboek?’).
De Bijbel zelf is niet zo geïnteresseerd in deze kritiek. Het doel van Genesis 1 en 2 is namelijk niet uitleggen hoe de wereld die wij waarnemen wetenschappelijk gezien tot stand kwam. De scheppingsweek in Genesis 1 en het tweede scheppingsverhaal in Genesis 2 kun je op verschillende manieren interpreteren.
Wetenschappelijke theorieën kunnen daarom niet bewijzen dat de Bijbel een achterhaald en bovendien verzonnen boek is.
Maar toch… Als God bestaat, dan heeft Hij het universum en alles daarin gemaakt. Hoe kunnen we dat zeker weten?
Het opvallende is dat juist de natuurwetten aantonen dat er een Almachtige moet zijn, dit tot grote frustratie van bekende wetenschappers.
Laten we eerst een stapje terugdoen. Hoe keken mensen vroeger naar de oorsprong?
Tot ver in de Middeleeuwen volgde de wetenschap de theorieën van de Griekse astroloog Claudius Ptolemaeus, die aan het eind van de eerste eeuw werd geboren in Egypte.
Hij geloofde dat de aarde het centrum van het universum was en alle andere hemellichamen (inclusief de zon en de planeten) zich om de aarde heen bewogen. Alles was in beweging gezet door een ‘eerste beweger’.
De Kerk in de Middeleeuwen kon prima leven met deze uitleg. De eerste beweger was natuurlijk God.
De sterrenkundige Nicolaas Copernicus (1473-1543) introduceerde de visie dat niet de aarde, maar de zon het centrum van het zonnestelsel was. Hij publiceerde zijn gedachten pas kort voor zijn dood.
Zijn theorie werd niet veel later bewezen door de observaties van Galileo Galilei. Hij kwam fors in aanvaring met de Kerk en werd op zijn 69e veroordeeld tot levenslang huisarrest.
Pas in 1992 heeft de Rooms-Katholieke Kerk toegegeven dat ze fout zat. Galileo werd officieel erkend als een gelovige man, zoals hij zichzelf zijn hele leven had omschreven.
Oké, waarom is dit relevant? In deze theorieën is het heelal namelijk één, onveranderlijke ruimte. In die ruimte bewogen de hemellichamen, maar voor de rest was het universum statisch.
Dat leidde ertoe dat de meeste atheïstische wetenschappers er lang vanuit gingen dat het universum er altijd was geweest.
Met andere woorden: er was dus geen begin. En geen begin betekent: geen beginner.
Stel dat dit artikel dat je nu aan het lezen bent er altijd al is geweest. Dan is er dus ook geen schrijver nodig om het eerste woord te typen.
Dit stelde niet-gelovige wetenschappers gerust. Ze konden met een kalm geweten slapen, wetende dat de filosofen van hun tijd gelijk hadden. God was dood, zo schreef onder andere Friedrich Nietzsche (1844-1900). Sterker nog: Hij had nooit bestaan, beweerde hij.
En toen kwam Albert Einstein (1879-1955) ter wereld, de wetenschapper die ooit heeft geleefd. Deze natuurkundige was volkomen gelukkig met de stelling dat het heelal eeuwig was en geen begin had.
Totdat… zijn wiskundige formules tot een conclusie leidden die hij – in zijn eigen woorden – ‘hoogst irritant’ vond. Aan het begin van de twintigste eeuw ontwikkelde Einstein namelijk de algemene relativiteitstheorie. Dat is een ingewikkeld model dat de zwaartekracht beschrijft in termen van ruimte en tijd.
Het interessante is dat op basis van deze theorie al snel duidelijk wordt dat het heelal niet statisch is, maar dynamisch. Ofwel: het universum blijft niet gelijk, maar groeit. Zoals gezegd: Einstein geloofde echter in een onbeweeglijk heelal dat altijd was geweest en er altijd zal zijn.
Zijn eigen berekeningen toonden aan dat dit niet mogelijk was. Wat nu? Hij pleegde een wetenschappelijke doodzonde door een ‘kosmologische constante’ toe te voegen. Hij deelde zijn formule door ‘nul’. Pas toen andere wetenschappers zijn fout aan de kaak stelden, moest hij toegeven dat het universum wel degelijk steeds groter werd.
Ondertussen observeerde de Amerikaanse astronoom Vesto Melvin Slipher in 1913 de sterrennevels en constateerde tot zijn verbazing dat deze zich met een duizelingwekkende snelheid van ons verwijderden. Sommige wel met een snelheid van een miljoen mijl per uur, bleek later.
Hoe stelde hij dat vast? Hij was in staat de mate van de kleur rood te meten. Die kleur verschuift namelijk hoe verder een sterrenstelsel zich van ons af beweegt.
Toen vervolgens de Nederlandse astronoom Willem de Sitter over de relativiteitstheorie van Einstein hoorde, zag hij direct wat Einstein in eerste instantie niet zag. Het universum was begonnen met een explosie.
Einstein was hier niet blij mee. In een brief, die later in Leiden werd gevonden, gericht aan De Sitter reageert Einstein verbolgen. ‘Deze omstandigheid (van een uitdijend heelal) irriteert me.’
En in een andere brief over dit fenomeen: ‘Om zulke mogelijkheden toe te geven, lijkt onzinnig’.
Dit is erg emotioneel taalgebruik voor een wetenschapper. Waarom had Einstein hier zoveel moeite mee? Waarschijnlijk omdat zijn eigen wiskundige formule leidde tot de conclusie dat als het heelal steeds groter wordt, er ooit een begin was.
En een begin betekent een beginner. Voor een natuurkundige is een gebeurtenis (in dit geval de oerknal) immers altijd het gevolg van een actie of reactie. Omdat ‘iets’ niet uit ‘niets’ kan ontstaan, moest er wel iets zijn wat zich buiten de tijd en ruimte bevindt.
In de jaren twintig bracht de astronoom Edwin Hubble (1889-1953) in kaart hoe groot het heelal werkelijk was. Ons eigen sterrenstelsel is 100.000 lichtjaar groot. De meeste sterrenstelsels zijn 1 miljoen lichtjaar van ons verwijderd en de verste zeker 7 miljoen lichtjaar. Hij ontdekte dat hoe verder een sterrenstelsel zich van ons bevindt, hoe harder hij zich bij ons vandaan beweegt.
Einstein was ook hier niet blij mee, want nu bewezen zowel theorie als observatie dat het heelal zich uitbreidde én dus een begin had. Pas toen Einstein in 1930 bij zijn collega Hubble op bezoek ging en zelf de observaties controleerde, ging hij overstag. Hij kon niet langer volhouden dat het universum statisch was.
Oké, het heelal dijt aan alle kanten uit. Dat wil zeggen dat aan de randen van het universum steeds nieuwe materie wordt gecreëerd. Buiten het heelal is er namelijk niets. Zelfs geen lege ruimte.
Wiskundigen hebben berekend dat als je ver genoeg teruggaat, het heelal uiteindelijk samenkomt op één enkel punt. Maar betekent dat echt dat de schepping begon met een explosie?
Ik had er vroeger altijd moeite mee om dat te geloven, maar nu denk ik daar anders over. Als God schept door te spreken, waarom zou er dan niet opeens ‘iets’ verschijnen waar er eerst niets was? Zou dat geen explosie geweest kunnen zijn? Kunnen we dat aantonen of beredeneren?
Als we die vraag willen beantwoorden, moeten we ons afvragen wat er gebeurt bij een ontploffing. We zien ze vaak genoeg op tv en kunnen er ons dus best een voorstelling van maken. Bij een explosie hoor je een knal en zie je vuur.
Meestal is er eerst een lichtflits, dan een knal en als je dichtbij genoeg staat, voel je warmte. Bij de oerknal was echter geen geluid, want geluid verplaatst zich alleen in ‘materiële middenstof’, zoals lucht.
De lichtgolven bewogen mee met de snelheid van het uitdijende heelal. Dat wil zeggen dat de lichtgolven eerst erg kortgerekt waren, maar dat ze tegenwoordig erg lang gerekt zijn. Zo lang dat ze niet meer meetbaar zijn. We kunnen die lichtgolven dus niet meer waarnemen.
Maar hoe het zit het met de warmte? Die warmte moet nog waarneembaar zijn in de vorm van zogeheten warmtestraling. Op 1 juni 1965 waren twee Amerikaanse medewerkers van Bell Telephone Laboratories, Robert Wilson en Arno Penzias, bezig met hun microgolfantenne toen ze een vreemd signaal opvingen.
Dit signaal kwam gelijkmatig van alle kanten. Omdat duiven regelmatig overnachten in de koepel van hun telescoop, dachten ze eerst dat deze vogels misschien de boosdoeners waren.
Ze verwijderden alle uitwerpselen en vijlden ook de bouten af. Nog steeds vingen ze hetzelfde signaal op. Ze namen contact op met collega-natuurkundigen en al gauw werd duidelijk dat ze kosmische achtergrondstraling hadden waargenomen.
Het interessante is dat de ontdekking al jaren eerder was voorspeld. Als er een oerknal was geweest, dan moest deze achtergrondstraling er nog zijn. Echter, de geleerden hadden ook aangegeven dat er temperatuurverschillen in deze straling moesten zijn.
Deze ‘temperatuurrimpels’ zijn nodig om sterrenstelsels te laten ontstaan. Door deze verschillen in warmte ontstaan namelijk verschillen in zwaartekracht, waardoor materie bij elkaar kan komen en zo dus de sterrenstelsels kunnen vormen. Zijn die temperatuurverschillen er niet, dan stort het heelal als het ware in elkaar.
Laten we vooruitspoelen naar 1989. Toen stuurde de Amerikaanse ruimtevaartorganisatie NASA de ‘Cosmic Background Explorer’ (COBE) de ruimte in. Deze satelliet had uiterst gevoelige meetinstrumenten aan boord. In 1992 werden de resultaten wereldkundig gemaakt. De temperatuurrimpels bleken er te zijn. De baas van het COBE-programma, astronoom George Smoot, kon zijn enthousiasme niet onder drukken. ‘Als je religieus bent, is het alsof je kijkt naar God’, zei hij.
De temperatuurverschillen bleken zo precies te zijn dat voldoende materie bij elkaar kon komen om sterrenstelsels te vormen, maar dus niet genoeg om het heelal weer te laten imploderen. Waren die variaties ook maar iets anders geweest, dan was het universum maar een kort leven beschoren. ‘We zien de vingerafdruk van de maker’, zei Smoot hierover.
De oerknal is dus vrij overtuigend aangetoond. Bewijst dit dat de Bijbel onwaar is? Integendeel. De oerknal-theorie leidt tot de conclusie dat alles wat bestaat een begin heeft. En aangezien iets niet uit niets kan ontstaan, moet er dus wel iets zijn wat dit in gang heeft gezet.
Er is nog een belangrijk stuk bewijst dat aantoont dat het universum een begin had: de tweede wet van de thermodynamica. Om het heel simpel te zeggen: er is een bepaalde hoeveelheid energie in de ruimte en die energie is niet oneindig.
Sterker nog: de energie wordt steeds minder. Vergelijk het met een auto. Hoe langer de auto aanstaat, hoe minder benzine er in de tank zit. Er komt een moment dat de tank leeg is. Een auto kun je echter weer bijvullen, het universum kan niet even langs de pomp.
Dit is een groot probleem voor wetenschappers die willen geloven dat het heelal onveranderlijk is en al eeuwig bestaat. Als dat zo was, dan zou energie nooit verloren mogen gaan. Het heelal zou zelf energie moeten creëren. Maar dat nemen we nergens waar.
Vergelijk het met het licht van een zaklantaarn. Laat je die de hele nacht branden, dan is het licht de volgende ochtend een stuk zwakker of zelfs al uit. Iets of Iemand heeft een batterij in het universum gestopt.
Deze wetmatigheid van de thermodynamica is onlosmakelijk verbonden met de ‘wet van de entropie’. Laten we het opnieuw eenvoudig houden. De werkelijkheid is dat alles uiteindelijk uit elkaar valt.
Als je nu een huis bouwt en je doet er geen onderhoud aan, hoe ziet dit huis er dan over 100 of 200 jaar uit? Je mag blij zijn als er dan nog een bouwval staat. Dit principe zien we overal in het natuurlijke, van de grootste sterrenstelsels tot de kleinste atomen.
Toch is niet alles in chaos vervallen. Als het heelal eeuwig was geweest, dan was het universum al wel volledig vervallen. Ook dit wijst er dus op het heelal een bepaalde leeftijd heeft. Ofwel: het had een begin.
Er is nog één belangrijk argument dat ik wil noemen om aan te tonen dat onze schepping een begin heeft: tijd kan niet oneindig zijn.
Ja, wiskundig gezien kunnen we oneindig ver terug in de tijd gaan. Als je een getallenlijn maakt en begint bij nul kun je zowel links als rechts net zoveel getallen zetten als je wilt. Dus theoretisch gezien kan het. Maar in de praktijk niet. Een mensenleven is niet lang genoeg om eindeloos door te rekenen!
Interessanter is dat in dit geval in de realiteit niet kan wat theoretisch gezien wel kan. Let op:
De conclusie: er is geen oneindig aantal dagen en dus heeft tijd een begin.
De sceptische lezer zal zich afvragen waarom het zo belangrijk is dat het universum een begin heeft. Er zijn toch ook andere verklaringen voor de oerknal dan de ‘hand van God’ (beter gezegd: ‘het woord van God’)? Maar dit leidt tot een wetenschappelijk probleem.
Want er zijn slechts twee opties. Óf iets heeft altijd bestaan en is niet veroorzaakt, óf iets heeft een begin en is dus veroorzaakt. We hebben gezien dat er overweldigend bewijs is voor een begin van de tijd. Er zijn wilde ideeën over wat er voor het begin van de tijd was ( een oersoep bijvoorbeeld.) maar er is geen enkel bewijs voor dat er ook maar iets was. En in de natuurkunde zien we dat ELK gevolg een oorzaak heeft. Dus als iets ontstaat, dan moet iets dat hebben laten gebeuren.
De natuur kan de oerknal niet hebben veroorzaakt, want daarvoor zou een actie en reactie nodig zijn. Maar er was niets. Dus geen actie die tot een reactie leidde met als gevolg een explosie van waaruit materie ging ontstaan.
Als de natuur dit niet kon veroorzaken, dan moet iets buiten de natuur dat hebben veroorzaakt. Welke eigenschappen moet dat ‘iets’ hebben? Frank Turek, een christen gespecialiseerd in apologetiek (de kunst van het verdedigen van het christelijk geloof), somt op:
Stel je de ruimte voor als een geschapen bol. Dat moet dit wezen zich buiten de bol bevinden en geen externe bron nodig hebben om te overleven.
Wij hebben voedsel, water en zuurstof nodig. Dit wezen niet. Het staat ook buiten de tijd, want de tijd bevindt zich alleen in de bol, niet daarbuiten. De bol had een begin, maar het wezen dat de bol maakte niet.
De bol is beperkt in de ruimte, het wezen niet. De bol is ergens van gemaakt, maar het wezen niet. Om een bol te creëren die nu 93 miljard lichtjaar groot is, moet het wezen ongelooflijk krachtig zijn.
De natuurkundige wetten zijn bovendien zo goed uitgedacht en zo precies dat het wezen wel uitermate intelligent moet zijn. Het wezen is ook persoonlijk, want hij heeft er ook voor gezorgd dat er leven is.
Sluiten deze eigenschappen niet geweldig goed aan bij een God? Alles wijst erop dat het heelal begon met een knal. Er was eerst niets en toen was er iets. Iemand buiten de natuur heeft dit veroorzaakt.
‘Maar als alles een oorzaak heeft, wie heeft dan God veroorzaakt?’, kan je tegenwerpen. Of: ‘Als God de wereld heeft gemaakt, wie heeft dan God gemaakt?’
Dit lijken redelijke vragen, maar ze zijn het niet. Want niet alles heeft een oorzaak nodig. Alleen alles wat komt te zijn. Niet iets of Iemand die er altijd is geweest. Het universum heeft een duidelijk begin. God niet. Hij is er wel altijd geweest.
‘Maar als God er altijd is geweest, waarom het universum dan niet?’ Simpel. De bewijzen spreken dat tegen. Aan het begin van de tijd was er niets en plotseling was er de oerknal. Alsof Iemand met geweldige autoriteit sprak. ‘Laat er licht zijn.’
Maar dan komen we bij een heikel punt. Denk ik dus dat de oerknal 100% zeker heeft plaatsgevonden? Het antwoord is: nee, ik weet dat niet 100% zeker. (Zie ook: ‘Duurde de schepping 6 dagen?’) De bewijzen zijn er voor, maar er zijn ook nog bewijzen tegen de oerknal.
Ik ben geen natuurkundige en kan niet aantonen wie gelijk heeft en wie niet. Het doel van de blogpost hierboven is te laten zien dat als de mainstream wetenschap gelijk heeft en er is een oerknal geweest aan het begin van de tijd, dat dit dan aantoont dat er een God is die het universum heeft gemaakt. Je hebt de Bijbel niet eens nodig om dat te zien.
Lees verder:
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!